top of page
Search
  • _

Belasting van de niet-inwoners - Vaste inrichting

Arrest van het Hof van Beroep te Gent dd. 16.01.2018 - De appellante is een vennootschap met zetel in het Groothertogdom Luxemburg die als commerciële activiteit heeft het uitbenen en versnijden van vlees. Zij oefent die activiteit uit door, bij middel van haar personeel, als aannemer haar diensten aan te bieden aan slachthuizen in diverse landen, waaronder België. Voor de jaren 2003 tot en met 2007 heeft de appellante contracten gesloten met een aantal Belgische ondernemingen voor opdrachten in hun Belgische vestiging. Op grond van bij derden ingewonnen inlichtingen heeft de taxatiedienst aangenomen dat de appellante over een Belgische inrichting beschikte zodat België heffingsbevoegd is met betrekking tot de winsten die aan deze Belgische en/of vaste inrichting toerekenbaar zijn. Bij gebrek aan voorgelegde boekhouding met betrekking tot die Belgische winsten, heeft de taxatiedienst die winst vastgesteld overeenkomstig artikel 342 WIB92 en artikel 182 KBWIB92, volgens het stelsel van de forfaitaire minimumwinst van buitenlandse ondernemingen. Uit de voorliggende overeenkomsten blijkt dat de appellante haar personeel tewerkstelde in diverse slachthuizen op Belgisch grondgebied waarbij dat personeel taken uitvoerde die in wezen ook door eigen personeel van die slachthuizen hadden kunnen worden uitgevoerd. In alle overeenkomsten met die slachthuizen is begrepen, meestal zelfs expliciet bedongen, dat het personeel voor de uitoefening van de opdrachten gebruik moest maken van de plaatsen en vaste uitrusting ervan. Precies omdat het de bedoeling was dat het personeel van de appellante niet als eigen personeel van dat slachthuis kon worden beschouwd, werd contractueel bedongen dat alle handelingen onder de eigen verantwoordelijkheid van de appellante gebeurde. Het is duidelijk dat er ter plaatse steeds een eigen organisatie vereist was, naast het uitvoeren op zich van de taken. De appellante heeft dan ook haar activiteiten in België met behulp van die bedrijfsinrichtingen, in die slachthuizen, uitgeoefend. Op basis van de voorliggende lijsten en het bedrag van de door de appellante in de betrokken slachthuizen gerealiseerde omzet kan niet anders besloten worden dan dat de personeelsleden van de appellante gedurende voldoende lange periodes aanwezig waren in de lokalen van die Belgische klanten om te besluiten dat de bedrijfsinrichtingen waarover de appellante in België in de relevante periode beschikte een voldoende permanent karakter hadden. Met de geïntimeerde moet worden vastgesteld dat de bewering van de appellante dat de cijfers voor 'L' niet overeenstemmen met de bewijskrachtige boekhouding, niet kan worden nagezien omdat er geen bewijskrachtige documenten beschikbaar zijn. Dat de appellante inroept dat dit het gevolg zou zijn van waterschade waardoor alle stukken tot het al dan niet permanent karakter van de bedrijfsinrichting werden vernietigd, kan daar hoe dan ook niet van af doen.

 

0 views0 comments

Recent Posts

See All
bottom of page