top of page
Search
  • _

BTW - Intracommunautaire verkoop van een personenwagens

 

Arrest van het Hof van Beroep te Gent dd. 16.01.2018 - Volgens de geïntimeerde is de BTW verschuldigd op de verkoop op 31.12.2011 door de appellante van een tweedehands voertuig Mercedes C63 AMG voor een bedrag van 30.000,00 EUR aan een Poolse afnemer. Dit voertuig werd door de appellante verkocht onder de vrijstellingsregeling voorzien bij artikel 39bis, eerste lid, 1° BTW-wetboek (intracommunautaire levering). De geïntimeerde heeft zich op het standpunt gesteld dat de appellante de echtheid van de verzending of vervoer buiten België niet bewees, en dat de appellante gehouden was tot betaling van de BTW op de verkoop van het voormeld voertuig. Uit de door de appellante voorgelegde stukken en gegevens (verkoopovereenkomst, factuur, nazicht BTW-nummer, betaling, kopie identiteitskaart ophaler, het afhalen van het voertuig door een andere) is, gelet op de omstandigheden, zeker het bewijs niet af te leiden dat uitvoer binnen de Unie daadwerkelijk gebeurde. Op grond van het feit dat de Poolse ophaler het voertuig komt ophalen kan niet zo maar afgeleid worden dat het zou uitgevoerd worden binnen de Unie. Dit is maar wat de appellante zelf veronderstelt. Dit is des te meer zo nu de appellante uit de omstandigheden kon afleiden dat er mogelijks onregelmatigheden waren of fraude was. Deze omstandigheden dienden de appellante tot grote voorzichtigheid aan te zetten, en meer bepaald eraan te doen twijfelen of het voertuig wel bestemd was voor export binnen de Unie, voorwaarde om de vrijstellingregeling te kunnen toepassen met de facto een vermindering van de totale prijs met 6.300,00 EUR BTW (21 %). Bij de afweging tussen het realiseren van winst op de verkoop tegenover het frauderisico, diende de appellante ervoor te kiezen om het frauderisico te vermijden. Zo het nagaan van het bestaan en de geldigheid van het op de verkoopovereenkomst vermelde BTW-nummer van ZM, evenals het nemen van een fotocopie van de identiteitskaart van de afhaler van het voertuig, stappen in de goede richting zijn, zijn deze nochtans ontoereikend om voldoende zekerheid te hebben dat het voertuig op de voorbeschreven wijze zou worden uitgevoerd. Gelet op de omstandigheden kan zonder meer niet aanvaard worden dat de appellante te goeder trouw zou geweest zijn, in zoverre zou moeten aangenomen worden dat dit dan zou inhouden dat de bewijslast van de appellante wat de uitvoer betreft zou verlicht worden. In de veronderstelling dat uit een grondiger strafonderzoek en uit stukken van de geïntimeerde uit andere fraudedossiers zou blijken dat de appellante slachtoffer werd van (Poolse) oplichters, dan neemt dit nog steeds niet weg dat de appellante niet het bewijs zal leveren dat het door haar verkochte voertuig op de voorbeschreven wijze werd uitgevoerd.

 

0 views0 comments

Recent Posts

See All
bottom of page