top of page
Search
  • _

Inkomstenbelastingen - Invordering van de belasting - Interesten - Berekening van de rentevoet van d

 

Arrest van het Grondwettelijk Hof dd.29.11.2018 - Artikel 77 van de wet van 25 december 2017 tot hervorming van de vennootschapsbelastingen wijzigt artikel 414, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en voert hierbij een nieuwe berekeningswijze in voor de rentevoet van de nalatigheidsinteresten die de belastingplichtigen verschuldigd zijn bij de laattijdige betaling van hun belastingschulden inzake inkomstenbelastingen. Krachtens de bestreden bepaling mag die berekeningswijze er echter niet toe leiden dat de rentevoet minder dan vier procent of meer dan tien procent bedraagt. De bestreden bepaling heeft tot doel de rentevoet van de nalatigheidsinteresten beter te laten aansluiten bij de economische realiteit en de belastingplichtigen aan te zetten hun schulden tijdig te betalen. Een dergelijke doelstelling is legitiem. Daarenboven is het bepalen van een minimumrentevoet relevant om dat doel te bereiken. Ter vrijwaring van de belangen van de Schatkist en met het oog op een efficiënte belastinginning heeft de wetgever immers kunnen oordelen dat het nodig was in een minimumpercentage te voorzien voor de rentevoet van de nalatigheidsinteresten die de belastingplichtige verschuldigd is inzake inkomstenbelastingen, om de belastingplichtigen aan te moedigen hun belastingschulden tijdig te betalen. Het Hof moet evenwel nagaan of de nadere regels voor de berekening van de rentevoet van de nalatigheidsinteresten geen onevenredige gevolgen hebben voor de belastingplichtigen. De keuze van de berekening van de rentevoet van de nalatigheidsinteresten op basis van het gemiddelde van de referte-indexen J met betrekking tot de lineaire obligaties op tien jaar van de maanden juli, augustus en september van het laatste jaar dat het jaar waarin de rentevoet van toepassing is, voorafgaat, houdt in belangrijke mate rekening met de actuele economische situatie en maakt het mogelijk de eventuele evoluties van de rentetarieven in aanmerking te nemen. Tot slot voorziet de bestreden bepaling eveneens in een maximale rentevoet van tien procent, zelfs indien de berekeningswijze op basis van het gemiddelde van de referte-indexen J met betrekking tot de lineaire obligaties op tien jaar van de maanden juli, augustus en september van het laatste jaar dat het jaar waarin de rentevoet van toepassing is, voorafgaat, tot een hoger percentage zou leiden. De bestreden bepaling heeft geen onevenredige gevolgen voor de belastingplichtigen. Het verschil in behandeling steunt op een objectief criterium, namelijk de hoedanigheid van de schuldeiser, die in het ene geval de Staat is, die het algemeen belang behartigt, en die in het andere geval een particulier kan zijn, die zich door een persoonlijk belang mag laten leiden. De bestreden maatregel heeft geen strafrechtelijk karakter, noch in de zin van het interne recht, noch in de zin van artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Hieruit vloeit voort dat de waarborgen waarin die bepaling voorziet in verband met de betwistingen in strafzaken daarop niet van toepassing zijn. In het arrest Viaropoulou e.a. t. Griekenland van 25 september 2014 oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat het niet onverantwoord is dat de Staat, voor de moratoriuminteresten die hij verschuldigd is in de uitvoering van zijn taken van algemeen belang, een rentevoet bepaalt die vier procentpunt lager is dan de rentevoet die van toepassing is op de moratoriuminteresten die particulieren moeten betalen. Een dergelijk beperkt verschil schendt artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens niet. Het Hof verwerpt dus de beroepen.

 


0 views0 comments

Recent Posts

See All
bottom of page