Registratierechten - Regel van de wederzijdse akten
Arrest van het Hof van Beroep te Gent dd. 20.03.2018 - De geïntimeerden zijn gehuwd met scheiding van goederen. Op 25 april 2014 werden twee notariële akten verleden waarbij telkens de ene geïntimeerde aan de andere geïntimeerde een schenking deed en dit voor hun respectieve vorderingen van 1.250.000,00 euro waarover ze elk beschikken op 'D' cvba. In elk van die akten staat een vergelijkbaar beding wat betreft de wederzijdse afhankelijkheid van de schenkingen. De notaris heeft de twee akten samen aangeboden bij de ontvanger van de Registratie. Deze heeft de registratie uitgevoerd en voor elk van de twee akten een registratierecht van 37.600,00 aangerekend. Met een brief van 8 mei 2014 verzocht de notaris om teruggave van de teveel betaalde registratierechten. Met een aangetekende zending van 3 december 2014 liet de directie registratie Mechelen aan de notaris weten dat op zijn verzoek niet kon worden ingegaan, in essentie omdat er hoe dan ook twee afzonderlijke akten werden geregistreerd en de regel van de wederzijdse akte volgens de termen van artikel 14 W.Reg. alleen speelt ingeval het gaat om bedingen in één en dezelfde akte. De geïntimeerden hebben wederzijds schenkingen aan elkaar gedaan die onderling van elkaar afhankelijk zijn volgens de duidelijke bewoordingen van de akten. Dat de schenkingen niet in één akte zijn opgenomen, vindt zijn reden in artikel 1097 BW. Zoals de appellant stelt, is artikel 14 W.Reg. duidelijk: de beschikkingen die onder dezelfde contractanten tot stand komen en die onderling van elkaar afhankelijk zijn, moeten om onder die bepaling te vallen in dezelfde akte staan. Er staat immers letterlijk dat het om beschikkingen gaat die in één akte staan. Voor een analoge interpretatie is hier geen ruimte. Nu artikel 14 W.Reg. niet toepasselijk is op de twee afzonderlijke akten, is volgens de wet op elk van die akten het evenredig registratierecht verschuldigd zoals door de ontvanger toegepast. De geïntimeerden voeren evenwel niet zonder reden aan dat de vraag moet gesteld worden of die wettelijke regeling wel in overeenstemming is met het grondwettelijk gewaarborgd discriminatieverbod en gelijkheidsbeginsel. De appellant erkent zelf dat er inderdaad sprake is van een onderscheid tussen enerzijds echtgenoten die ervoor kiezen om een schenking te doen via een handgift, bankgift of onrechtstreekse schenking en anderzijds de echtgenoten die ervoor kiezen om een schenking te doen via een authentieke akte. Volgens appellant is dit onderscheid redelijk verantwoord omdat de wetgever er bewust voor zou hebben gekozen om een formele schenking aan bepaalde verplichtingen te onderwerpen; zo moet dergelijke formele schenking onder andere de vorm hebben van een authentieke notariële akte, waardoor deze aan een betere bescherming is onderworpen dan een schenking in een onderhandse akte. Echtgenoten zouden bij de keuze voor een bepaalde schenkingsmethode rekening moeten houden met de voor- en nadelen van de verschillende methoden. Met die vaststelling is evenwel nog niet zonder meer duidelijk of het onderscheid voldoende redelijk verantwoordt, gelet op de aard en de doelstelling van de belasting. Het hof gaat dan ook in op de subsidiair gestelde vordering van de geïntimeerden om het Grondwettelijk Hof te vatten. Aangezien de formulering die door de geïntimeerden wordt voorgesteld, vertrekt van een aanname die deel uitmaakt van de te maken beoordeling, past het hof die formulering op dat punt aan.
Gerald Driesen, belastingconsulent, conseil fiscal.