top of page
Search
  • _

Successierechten op een nalatenschap van een Belg die is overleden in Spanje - verrekening spaanse s

Arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen dd. 27.03.2018 - De betwisting betreft de toepassing van de successierechten op de nalatenschap van een persoon die zijn laatste verblijfplaats te België had en overleed in Spanje. Hij liet twee kinderen na uit een eerste huwelijk, alsook een echtgenote uit een tweede huwelijk. De discussie betreft meer bepaald de vraag if de in Spanje betaalde successierechten verrekenbaar zijn met de in België verschuldigde successierechten (artikel 17 oud W.Succ.Vl.) en of een bijkomend passief (leningen gefinancierd met eigen vermogen van de echtgenote) in mindering kon worden gebracht van het actief van de nalatenschap. Er werden drie aangiftes van de nalatenschap ingediend in België en één in Spanje. Er werden successierechten berekend en betaald. Na een procedure en ingevolge Europese rechtspraak werd bij vonnis van een Spaanse rechtbank beslist tot teruggave van een aanzienlijk gedeelte van de Spaanse successierechten. Betreffende de verrekening van de Spaanse successiebelasting met betrekking tot de Spaanse roerende goederen oordeelde de eerste rechter dat de lidstaten niet verplicht zijn om hun belastingstelsel aan te passen aan de verschillende belastingstelsels van de andere lidstaten om met name dubbele belasting als gevolg van de parallelle uitoefening door deze lidstaten van hun fiscale bevoegdheden te voorkomen. Met verwijzing naar een arrest van het Europees Hof van Justitie van 12 februari 2009 oordeelde hij dat het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat waarbij de successierechten in België, waar de erflater rijksinwoner was, over in een andere lidstaat gelegen roerende goederen, namelijk Spanje, worden berekend zonder dat met de in België verschuldigde successierechten de in Spanje betaalde successierechten worden verrekend. Er was derhalve geen strijdigheid met het Europees recht en geen reden tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europees Hof van Justitie. Verder oordeelde de eerste rechter dat er evenmin een schending voorlag van het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel, vermits het verschil in behandeling tussen roerende en onroerende goederen op een objectief criterium berustte en redelijk verantwoord was en gezien de overeenkomst tussen België en Frankrijk België niet verplichtte om ook een overeenkomst te sluiten met Spanje. Ook hier diende door de rechtbank dan ook geen vragen te worden gesteld aan het Grondwettelijk Hof. Voor wat betreft de aftrek van de Spaanse successiebelasting als passief van de Belgische nalatenschap oordeelde de eerste rechter dat de Spaanse successiebelasting een persoonlijke schuld was van de erfgenamen en dus geen schuld van wijlen de erflater, zodat deze belasting niet aangenomen kon worden als aftrekbaar passief. Voor wat betreft de aftrek van een bijkomend passief oordeelde de eerste rechter dat aan een aangifte van nalatenschap in principe niet meer kan worden gewijzigd eens de aangiftetermijn verstreken is. Er diende terzake geen prejudiciële vraag gesteld te worden aan het Grondwettelijk Hof en er was geen sprake van enige strijdigheid met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM. Wat de verrekening van de Spaanse successierechten op de roerende goederen betreft stelt het hof vast dat de belastingplichtigen aanstoot nemen aan het feit dat artikel 17 W.Succ. zich beperkt tot de in het buitenland gelegen onroerende goederen. Dit zou niet beantwoorden aan de bedoeling van de wetgever en zou bovendien in strijd zijn met het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel en met het Europees recht (vrij verkeer van kapitaal). Het staat vast dat een deel van de nalatenschap bestond uit in Spanje aangehouden banktegoeden. Een deel van de in Spanje betaalde successierechten heeft hierop dan ook betrekking. Ten onrechte verwijzen de belastingplichtigen in dit verband naar een niet gepubliceerde Administratieve Beslissing van 20 maart 2008 (E.E.102.537). Niet alleen kunnen circulaires geen afbreuk doen aan de duidelijke tekst van de wet, maar bovendien werd in de circulaire rekening gehouden met het feit dat de aandelen in een Nederlandse vastgoedvennootschap in Nederland als onroerend werden beschouwd (situsgoederen) en bijgevolg dus onder toepassing vielen van artikel 17 W.Succ. Het Europees Hof van Justitie heeft in dit verband bevestigd dat lidstaten beschikken over een eigen autonomie en niet verplicht zijn om hun belastingstelsel aan te passen aan dat van andere lidstaten (Hof van Justitie, C-67/08, 12 februari 2009, Margarete B t/ Finanzamt Kaufbeuren). Dat met Frankrijk een overeenkomst werd gesloten in de andere zin doet in deze dan ook volstrekt niet ter zake. Dit betekent meteen ook dat er in deze geen sprake is van een schending van het vrij verkeer van kapitaal. Er dient verder nagegaan te worden of er sprake is van een schending van het Grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel, doordat voor de verrekenbaarheid van buitenlandse successierechten met de Belgische successierechten een onderscheid gemaakt wordt tussen de successierechten op de roerende en die op de onroerende goederen. Bij de toetsing van het gelijkheidsbeginsel komt het er niet op aan na te gaan of iedereen gelijk behandeld wordt maar wel of de ingestelde ongelijkheid objectief is verantwoord, alsook kennelijk en redelijkerwijze relevant is, gelet op de aard en het doel van de belasting. Het hof stelt vast dat er in deze in artikel 17 W.Succ. een onderscheid gemaakt wordt tussen belastingplichtigen die in het buitenland successierechten betaalden op in het buitenland gelegen onroerende goederen en zij die in het buitenland successierechten betaalden op in het buitenland aanwezige roerende goederen. Er is derhalve wel degelijk een objectief criterium van onderscheid voorhanden tussen beide categorieën, zodat er klaarblijkelijk geen sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Er is dan ook geen reden voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof. Ten onrechte verzoeken de belastingplichtigen om hen minstens toe te laten om de in Spanje betaalde successierechten in mindering te brengen van het actief van de nalatenschap. De Spaanse successierechten zijn immers geen schuld die bestaat op het moment van het overlijden van de erflater, maar een schuld die ontstaat door het openvallen van de nalatenschap. Aangaande de aftrek van bijkomend passief oordeelt het hof dat de aangifte, overeenkomstig artikel 41, tweede lid W.Succ., reeds definitief was geworden. Het Hof verwijst naar de artikelen 41, 134 en 135 W.Succ. en oordeelt dat de wet niet toe laat om nog een bijkomend passief in aanmerking te laten nemen anderhalf jaar na het overlijden. Vermits niet uit objectieve stukken blijkt dat in het vermogen van de erflater op het moment van zijn overlijden nog schulden voorhanden waren voor het gevraagde bedrag, wordt het bestaan en de omvang van dit passief niet aangetoond, zodat in elk geval niet voldaan kan zijn aan de voorwaarden voor de aftrekbaarheid ervan. Om dezelfde reden is er geen sprake van een aantasting van het eigendomsrecht en dus van een schending van artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM.

 

0 views0 comments

Recent Posts

See All
bottom of page